20 december 2005

Zandneger.

Onlangs ‘Lila dit ça’ gezien, een poëtische film over de liefde tussen een Frans meisje en een jonge Marokkaan in een broeierig Marseille. Op een gegeven moment noemde één der allochtone spelers zichzelf een ‘nègre de sable’.
Het toeval wil dat ik een paar dagen voordien in de laatste editie van Van Dale op de ‘zandneger’ stuitte. Volgens de dikke is dit een racistisch scheldwoord voor een allochtoon uit Noord-Afrika of het Midden-Oosten. Je zult het woord zelden horen of lezen (vanwege het taboekarakter uiteraard) maar op internet wordt het frequent gebruikt, veelal op forums van twijfelachtige reputatie.
Mijn nieuwsgierigheid was hiermee gewekt. De Nederlandse term was ik elders nog niet tegengekomen. Heestermans maakt er geen melding van in zijn ‘Luilebol’ (uit 1989). Ook andere woordenboeken doen er het zwijgen toe. Heeft de zandneger misschien een Franse oorsprong?

Een speurtocht doorheen Franse scheld- en argotwoordenboeken bracht mij geen stap verder.
Wie de term even googelt komt terecht bij Catherine Paysan, die in 1989 ‘Le nègre de sables’ schreef, maar veel wijzer worden we ook hier niet van.
Een gokje met het Engelse ‘sand nigger’ levert heel wat meer hits op. Blijkt dat dit woord opdook in o.a. de film ‘Casino’ (1995) van Martin Scorsese; dat de Amerikaanse dichter Lawrence Joseph in 1988 een gedicht schreef met de titel ‘Sand nigger’, dat vice-president Dick Cheney door een journalist ooit betrapt werd op het bestempelen van Arabieren als ‘sand niggers’ en dat dit scheldwoord buitengewoon populair is onder Amerikaanse soldaten.
In het gedicht van Joseph werd het leven geportreteerd van een jonge Amerikaan van Arabische herkomst, die opgroeit in Detroit.

In de nieuwe pil van Jonathan Green (Cassell’s Dictionary of Slang. 2005), waarover binnenkort meer, wordt ‘sand nigger’ omschreven als: ‘a derog. term for an Arab or any other native of the Middle East (except Israelis)’. Volgens Green is de term ontstaan in de jaren tachtig van vorige eeuw. Hij zegt het er niet bij maar het zou best kunnen dat ‘sand nigger’ onder militairen vooral populair werd tijdens de tweede Golfoorlog (in 1991).
De auteur geeft nog een hele rits synoniemen: Abdul, Abdullah (een stereotiepe Arabische naam); ayrab; camel chaser; camel-driver; camel-fucker; camelhead; camel jockey; dune coon; greaser; handkerchiefhead; hankie-head; Johnnie; rag-head; rug peddler; sand-coon; sand-hopper; sand-jockey; sand toad; sand wog; towel-head.

Het Nederlands hoeft hier trouwens niet voor onder te doen. Op racistische internetforums kom je al gauw benamingen tegen als: Ali Baba; Allahtoon; geitenneuker; hasjhond; mocro; niknok en dan bespaar ik u nog heel wat. Let wel: de meeste benamingen dateren van voor 11 september!
Tot spijt van wie ’t benijdt maar ‘geitenneuker’ bijvoorbeeld is geen trouvaille van Van Gogh. Het woord dateert in feite al van begin twintigste eeuw!

De zandneger daarentegen werd naar alle waarschijnlijkheid ontleend aan het Engels, waar het in de jaren tachtig van vorige eeuw voor het eerst opdook. Via de media (film, pers) raakte het woord ook bij ons in trek. Of we daar trots op moeten zijn is een andere zaak.

18 december 2005

De wakaman maakt een hossel.

De Creoolse jeugd kent al geruime tijd de zgn. wakaman: een jongeman die op school niet kan aarden, moeilijk werk vindt en dan maar gaat scharrelen: op een illegale manier geld verdienen.
Volgens het Parool van 9-5-1992 gaat het om een vrouwenversierder, iemand met een consumptieve instelling en een grondige hekel aan handenarbeid. Hij is slim, modebewust en straatgericht. Bovendien beschikt hij over de ware handelsgeest.
Van Dale heeft het woord al in de vorige editie gehonoreerd: ‘iemand die stoer rondloopt en zijn inkomsten verwerft door te hosselen’. Synoniem: straatslijper.
Wakaman komt uit het Sranan Tongo, de omgangstaal van de meeste Surinamers. Het is een samentrekking van het werkwoord ‘waka’ (lopen) en ‘man’. De eigenlijke betekenis is die van zwerver.
De wakaman is steeds van het mannelijk geslacht en doorgaans jong. Vermits hij geen regelmatige bezigheden - en dus ook geen zekerheid- heeft, is hij gedwongen zwervend langs de straten te lopen, meestal in gezelschap van soortgenoten.
De Surinaamse auteur Edgar Cairo gebruikte de term al in zijn uit 1979 daterende roman ‘Temekoe-Kopzorg’.

Volgens het Woordenboek van het Surinaams-Nederlands (J. van Donselaar. 1989) bestaat er ook zoiets als de wakamanstaal: een jargon gebaseerd op het Sranan Tongo. Het bestaat uit allerlei modewoorden en geheimtaalprocedés, eigenlijk een soort jeugdtaal waardoor de wakamans zich onderscheiden van andere jongeren. De levensstijl van de wakamans is ook de inspiratiebron voor andere jeugdige Creolen.
Hosselen is de hoofdbezigheid van de wakaman. Deze Surinaamse term heeft een waaier van betekenissen maar is bij ons vooral doorgedrongen in de zin van ‘het illegaal financieren van de heroïne of hard drugverslaving’.
Een hosselaar probeert door het klaren van een klusje of het zetten van een kraak aan geld voor drugs te komen. Volgens Trouw zijn er in Amsterdam alleen al honderden hosselaars of straatdealers die met de verkoop van metha (methadon), rooie knol (rohypnol; een slaapmiddel dat levensgevaarlijk kan zijn in combinatie met alcohol of andere drugs), wit of white (cocaïne), bruin of brown (heroïne), bolletjes (dope in plasticfolie verpakt), wikkels (dope in envelopjes van zilverpapier verpakt) enz. in hun levensonderhoud proberen te voorzien.
In plaats van hosselen wordt ook wel eens de uitdrukking ‘een hossel maken’ gehoord.
‘Bakkies hosselen’ is: (auto)radio’s stelen. Als veiligheidsmaatregel hebben pientere Nederlanders een zgn. blufpaneel in hun wagentje gemonteerd: een camouflageradio bestaande uit een plastic of papieren paneel met de vorm van een verouderd model autoradio. Dit wordt na het parkeren over de echte radio geplakt teneinde autokrakers te misleiden, te overbluffen. Zijn autodieven echt zo dom?

Een succesrijker carrière zie ik weggelegd voor het werkwoord hosselen.
Hossel en hosselen werden geïmporteerd uit Amerika waar ‘to hustle’ de slangbetekenis heeft van ‘geld, seks of drugs proberen te verkrijgen door illegale of quasi-legale bezigheden, bijvoorbeeld oplichterij, diefstal’.
In de drugssubcultuur wordt een hustler enorm bewonderd voor het vermogen om zijn operaties succesvol verder te zetten zonder door de politie aangepakt te worden. Het Amerikaans Engelse ‘hustle’ wordt door de meeste Engelse etymologen herleid tot het archaïsch Nederlandse ‘husselen’ of ‘hutselen’, intensiveringsvormen van hutsen of hotsen. De betekenis van dit werkwoord varieert maar verwijst toch naar allerlei vormen van (heen en weer) duwen.

Hosselen heeft echter niet alleen drugsconnotaties. In het Surinaams betekent het in de eerste plaats: zich inspannen, zijn best doen (om iets te bemachtigen of te bereiken). Ook staat dit werkwoord voor ‘moeizaam leven, i.h.b. van de hand in de tand leven’ en ‘bijbanen hebben om aan een voldoende inkomen te kunnen komen’; bij uitbreiding ook voor: ‘hard werken’.
Deze omschrijvingen geeft het Woordenboek van het Surinaams Nederlands.
De auteur vermeldt ook nog volgende samenstellingen en afleidingen:
hosselarij (het hosselen), hosselbus (bus waarmee de eigenaar op weinig stelselmatige wijze geld verdient. Een synoniem hiervoor is wilde bus.) en hosselwerk (los werk).
Ondertussen maakt men ook al het onderscheid tussen de zgn. zwarte hossel en de grijze hossel, net zoals men het heeft over zwartwerken en grijswerken.
Als synoniem van het werkwoord bijklussen duikt ook bijhosselen op.
Uit de Volkskrant van 1993: Het gaat hem, zegt hij, niet in de eerste plaats om het geld. Zakendoen heeft mijn belangstelling, maar het is niet zo dat ik van alle kanten bijhossel - bijklus, zoals de Nederlanders zeggen - alleen maar om meer te verdienen.

13 december 2005

Groepspraat

Wie zich ooit heeft afgevraagd waarom François Truffaut één van zijn films ‘La nuit américaine’ noemde, krijgt een antwoord in het vuistdikke boek ‘Le parler des métiers. Dictionnaire thématique alphabétique’ (Editions Robert Laffont, Paris. 2002. ISBN 2-221-09644-4).
Auteur is de in het Franse argot gepokt en gemazelde Pierre Perret. Twaalf jaar heeft de goede man aan dit boek gewerkt.
In deze pil van 1174 pagina’s worden zo maar eventjes 150 categorieën uitgebreid behandeld. Aan bod komen o.a. de landbouwers, chirurgen, havenarbeiders, voetballers, wielrenners, autoverkopers, de politie, de prostitutie, de theaterwereld. Te veel om op te noemen.
Het taalgebruik van iedere groep wordt vakkundig onder de loep genomen. Alles is thematisch ingedeeld en iedere categorie wordt alfabetisch behandeld.
Zo worden bij het televisiejargon o.a. de verschillende vaktermen voor camera’s en andere apparatuur vermeld. Als leek verwacht je hier heel wat Engelse termen maar dat blijkt mee te vallen.
De muziekwereld levert een schat aan grappige termen. Een klassiek muzikant wordt daar een ‘barbu’ genoemd, een contrabas een ‘belle-mère’, een valse noot ‘un bleu’. En ‘BOB’ betekent in Frankrijk niet hetzelfde als bij ons. De Fransozen gebruiken het voor een muzikant die slecht speelt. Maar waarom, daar hebben we het raden naar want Perret laat ons in het ongewisse.
Met behulp van de index achteraan is het makkelijk om een bepaald woord terug te vinden. Bij iedere term hoort een omschrijving en een voorbeeld van het gebruik. De etymologie komt er jammer genoeg wat bekaaid vanaf. Zo wordt bij de term ‘gig’ (onder de categorie music-hall) niet vermeld dat dit woord uit het Engels komt, terwijl dat bij ‘gimmick’ wel het geval is. Maar bij zo’n omvangrijk werk is dit wellicht wat te veel gevraagd. Het boek zou immers nog dikker (en duurder) worden. Nee, voor de liefhebbers is dit een amusant en leerrijk werkstuk om af en toe in te grasduinen. Misschien iets voor onder de kerstboom?

08 december 2005

Halve zool

Een paar jaar geleden stond er in de Volkskrant over Wouter Bos het volgende:
Wat zou-ie 'die halve zool van een Bos' graag eens even persoonlijk de waarheid zeggen, maar ja: geen kans.
Met alle respect voor Wouter Bos maar waarom wordt een idioot of halve gare (de definitie van Van Dale) in godsnaam een ‘halve zool’ genoemd?
De woordenboeken hebben dit scheldwoord vrij laat gehonnoreerd. Mogelijk vanwege de populaiteit ervan in de jeugdtaal en dit sinds de jaren negentig van vorige eeuw. Ook de verkorting ‘zool’ komt in deze kringen frequent voor. (Cor Hoppenbrouwers nam het op in zijn boekje over Jongerentaal in 1991).

Het zal velen wellicht verbazen maar ‘halve zool’ is ondertussen bijna een eeuw oud!
De in Amsterdam geboren en aldaar overleden romanschrijver en criticus, Israël Querido, nam het al op in zijn romancyclus ‘De Jordaan’ (uit 1912):
Sau, .... ik sèl jou leire doen wèt 'n net mins je froagt .... schuyne schutter, robbeklopper, .... en nou mèg jèi schòkke .... Hàlfe Saul! Bram Halve Zool dokte.

Merkwaardig is evenwel dat vooral Rotterdammers dit woord claimen.
Volgens Rotterdammoloog Jan Oudenaarden werd het ontleend aan het Engels. Oudenaarden geeft in zijn boek ‘De terugkeer van Opoe Herfst. Over de woordenschat van Rotterdam. (1986)’ op pagina 66 meerdere voorbeelden van het steenkolenengels waarvan de bootwerkers zich bedienden. Veel van die termen zijn ondertussen tot het informele Nederlands gaan behoren: aftaaien (stoppen met werken) zou afgeleid zijn van het Engelse ‘to knock off’; bi(e)kwanner of bi(e)kwammes (groot exemplaar) is een verbastering van Engels ‘big one’; bietskommer (bedelaar) komt van het Engelse ‘beachcomber’; ‘lekko’ (uitroep: laat maar zakken) van het Engelse ‘let go’. Oudenaarden geeft in totaal zestien voorbeelden, waaronder ‘halve zool’ (sufferd, klootzak), dat dan zou afgeleid zijn van het Engelse scheldwoord ‘asshole’. Die stelling herhaalt hij in zijn succesvolle boek ‘Wat zeggie? Azzie val dan leggie!’ (1999), in feite een herwerking van een uitgave uit 1984. In die eerste druk heb ik de ‘halve zool’ niet teruggevonden.
Ook in het originele ‘Opoe Herfst’ (een lijst van typische Rotterdamse woorden, in 1973 samengesteld door het reclame-adviesbureau Advertising Marketing + Design) ontbreekt het invectief. Maar dat wil uiteraard niks zeggen. Het kan door de samenstellers vergeten zijn.
De Rotterdamse volksschrijver Willem van Iependaal kende het woord wel. Hij gebruikte het in de jaren dertig van vorige eeuw een paar maal in zijn met sappige volkstaal doorspekte romans. Rotterdammer Jules Deelder gebruikte het eveneens meerdere keren in zijn werk.

Volgens Huib Boogert, de taalmoezenier van de Telegraaf, is het woord ‘zool’ (zoals in: halve zool) van oorsprong een Engels woord dat in het Nederlands vakkundig werd geradbraakt. Het werd geboren uit ‘asshole’ (sufferd), dat Rotterdamse bootwerkers vervomden tot ‘zool’. ‘Halve’ werd later ter versterking toegevoegd. (Taalarsenaal. Stunten en stoeien met het Nederlands. 2003, p. 146).

Maar hoe kan het dan dat het voor het eerst werd teruggevonden in Amsterdam? Had Querido het woord opgepikt bij een bezoek aan Rotterdam? Werd het ook onder Amsterdamse havenarbeiders gebruikt? Voor een ontlening aan het Engels valt wel iets te zeggen, gezien de vele voorbeelden van steenkolenengels.
Of zou het kunnen dat ‘halve zool’ gewoon een figuurlijke toepassing is?
Het laatste woord is over deze kwestie nog niet uitgesproken.

05 december 2005

Besserwessis und Jammerossis.

Bij Duitse taalboeken denken we bijna automatisch aan boeken over Rechtschreibung, vreemde woorden of citaten. Die zijn er nl. te kust en te keur. Ik was dan ook aangenaam verrast eens een Duits neologismenwoordenboek aan te treffen. Het koste mij wel een rib uit mijn lijf (€ 42) maar ik heb mij de aanschaf niet beklaagd.
De titel luidt ‘Neuer Wortschatz. Neologismen der 90er Jahre im Deutschen’. Auteurs zijn o.a. Dieter Herberg, Michael Kinne & Doris Steffens. Het boek is uitgegeven bij Walter de Gruyter in 2004. Voor de geïnteresseerden vermeld ik er nog even het ISBN-nummer bij:
3-11-017750-1

Ongeveer 700 nieuwvormingen worden er in dit fraai uitgegeven boek (393 p.) behandeld.
Dat is niet veel, hoor ik u al denken. Het woordenboek behandelt, zoals de titel reeds duidelijk maakt, uitsluitend de jaren negentig van vorige eeuw. Maar hoe!
De opmaak en de behandeling der trefwoorden is helemaal in overeenstemming met de Duitse gründlichkeit. Bij ieder lemma volgt: een verklaring; wanneer het woord of de uitdrukking voor het eerst gebruikt werd; een aantal vindplaatsen; de uitspraak (bij vreemde woorden) en de schrijfvarianten; in welk woordenboek het neologisme voor het eerst werd opgenomen; synoniemen; afleidingen; vaak ook een anekdote of wat encyclopedische informatie. En dat allemaal keurig afgescheiden in kadertjes. Alles wordt als het ware mooi binnen de lijntjes gekleurd.

Zoals te verwachten viel, zijn er heel wat anglicismen opgenomen. We komen veel oude bekenden tegen (hier en daar aangepast aan het Duits):
Bungeejumping; Callanetics; canyoning; chillen; cocooning; Couchpotato (in het Duits ook: Couchkartoffel); cybernaut; cybersex; dissen; Fingerfood; Generation X; Girlpower; Infotainment; Mc-Job; Piercing; political correctness enz.
Er zitten ook grappige Duitse nieuwvormingen bij zoals:
die Arschkarte gezogen haben; die atmende Fabrik; Besserwessi; fit wie ein Turnschuh; der Häppchenjournalismus; Jammerossi; Kuschelrock; Schurkenstaat; Waschbrettbauch.
Enfin, teveel om op te noemen. Eigenlijk moet u dit boek gewoon kopen!
Zeker wanneer u nu eindelijk eens wil weten wat die moffen nu bedoelen met een ‘Stinkefinger’.

01 december 2005

Eurocraten

Dat de Europese gedachte al bij aanvang op weinig sympathie kon rekenen van Jan Pet en Truus Thuis, bewijst het scheldwoord eurocraat, dat begin jaren zestig van de twintigste eeuw voor het eerst opdook. Mogelijk ontstond de term in kringen van Britse politici. De Britten (Thatcher en Major voorop) zijn immers altijd eurosceptici geweest. Hun afkeer voor Europa hebben ze nooit onder stoelen of banken gestoken.
‘Eurocraat’ vinden we voor het eerst terug in een artikel in The Economist van 1961: ‘These new ‘Eurocrats’ are worth watching’.
In de Franse pers duikt het woord pas op rond 1965. In 1968 vermelden de meeste Franse kranten eurocraat nog tussen aanhalingstekens, hetgeen er op wijst dat de term nog niet helemaal ingeburgerd is. In ons taalgebied werd eurocraat in 1979 voor het eerst in een woordenboek opgenomen.

Het woord werd blijkbaar gevormd naar analogie van bureaucraat en technocraat. Bedoeld wordt: een hoge functionaris van de Europese instellingen.
In de verbeelding van de burger zitten deze lieden op stapels papieren, net zoals andere bureaucraten (afgeleid van bureaucratie, een woord dat in de achttiende eeuw werd gevormd door de economist Gournay, 1712-1759). Maar meestal zou hun werk bestaan uit het afschuimen van cocktailparties. Verder zouden ze wagens met chauffeur ter beschikking hebben. Eurocraten handelen in de ogen van de burger vaak te strikt naar de letter van de wet.
De ondertoon van het woord is dan ook smalend. Er wordt gesuggereerd dat het om een elite gaat die weinig interesse heeft voor de rechten van de burgers.
Van eurocraat werd rond 1971 ook eurocratie afgeleid.

Een min of meer gelijkaardig scheldwoord is ‘euro-zeloot’, een vurig pleitbezorger van de Europese unie, iemand die op dweepzieke wijze ijvert voor vergaande bevoegdheden van het europarlement. De term staat nog in geen enkel woordenboek, maar dateert al van de periode voor de Europese top in Maastricht (december 1991), toen de Nederlandse blauwdruk voor de Europese Unie in zo goed als alle EG-lidstaten werd verguisd, want veel te euro-orthodox.
In Vrij Nederland stond in 1991 volgend zinnetje:
‘De neiging zal zijn- en dat gebeurt in de buitenlandse pers al- om Piet Dankert (en zijn staf: de Euro-zeloten) de schuld te geven: terwijl Van den Broeck bezig was overal ter wereld in te grijpen, zou hij zijn stokpaardje van een machtig europarlement te veel bereden hebben’.

De Britten, altijd al tegenstander van een centralistisch Europees bestuur, gebruiken voor de Europese jet-set de slangterm ‘eurotrash’ (naar analogie van ‘white trash’, een scheldnaam voor blanke Amerikanen).
In 1986 stuitte men in de Britse pers op een andere slangterm met betrekking tot Westeuropeanen die de Amerikaanse vergeldingsacties tegen het Libische terrorisme niet wensten te steunen. Deze 'angsthazen' werden in de media bestempeld als ‘eurowimps’
(wimp is Amerikaans slang voor een 'doetje'. Vader Bush werd toen hij nog president was The Wimp genoemd!).
(c. Marc De Coster)

28 november 2005

Kluivenduikers

Mijn fascinatie voor het Bargoens begon zo'n vijftien jaar geleden, toen ik tijdens een bezoek aan zondig Amsterdam een beduimeld boekje uit de ramsjbakken viste. De auteur kende ik niet, maar zijn naam (Haring Arie) en de titel van het werk (Een leven aan de Amsterdamse zelfkant) prikkelden de verbeelding. Tijdens het lezen van dit merkwaardige boek ging een verrassende wereld voor mij open. Niet alleen kreeg ik een kijkje achter de gevels van donker Amsterdam, ook werd het mijn eerste kennismaking met het Bargoens. Over de literaire waarde van deze volksroman kunnen we kort zijn - die is zo goed als nihil - maar de taal waarin het werk geschreven is, is die van de straat: kleurrijk, ruw tot vulgair en vaak humoristisch.

Haring Arie was in het Amsterdam van de jaren zestig bekend als straatvechter, die een paar jaar in de lik (Bargoens voor gevangenis) had doorge­bracht (voor inbraak, mishandeling, ordeverstoring, enz.). Hij speelde een actieve rol in het woelige leven van de Amsterdamse penoze (onderwereld, van Hebr. parnosoh 'beroep, kostwinning') en het gesloten wereldje van hoeren, pooiers en bikkers. Voor de galg geboren en berucht om zijn drank- en vechtlust onthult deze rasverteller in meerdere boekjes zijn levensloop als dokwerker, haringventer (vandaar zijn bijnaam), inbreker, pooier, uitsmijter, tassenknipper en meer uit de verzameling twaalf ambachten, dertien ongelukken. Alles is gekruid met het sappige, vaak ruwe Amsterdams. Het is vooral dit speciale taalgebruik dat zijn oeuvre interessant maakt. Veel door hem gebruikte woorden vinden we inmiddels terug in het Bargoens Woordenboek van Enno Endt. Dat kan ook geen toeval zijn: Endt heeft het boek van de haringventer opgenomen in de bronnenlijst.

Een van de vele Bargoense termen die mij zijn bijgebleven uit het werk van Haring Arie, is 'kluivenduiker', wellicht omdat het woord iets mysterieus heeft. De auteur gebruikt het meer dan eens, evenwel zonder het nader te verklaren. Uit de context kunnen we afleiden dat het nu eens gebruikt wordt in de betekenis van 'onnozele hals', dan weer in de zin van 'uitzuiger, klaploper'. Ook Endt is het scheldwoord niet ontgaan. Hij geeft als omschrijving 'stommeling, naïef of saai persoon'. Ik had eigenlijk gehoopt wat meer uitleg te krijgen over de herkomst, maar ik word afgescheept met een verwijzing naar een zekere L.G. de Graaf, die in het Leids Jaarboekje (1961) de term opnam met de eigenaardige toevoeging 'iemand die onder de toonbank duikt, waar in een tobbe de kluiven gereed liggen'.

Papperlapap, daarmee voelde ik me toch wel het bos in gestuurd, want wat met kluiven nu juist bedoeld werd, daar had ik het raden naar. Dan maar Van Dale erbij gehaald. Ook daar nul op het rekest, want dit gezaghebbend woordenboek kent geen kluivenduikers, wel kluivers, gewestelijk voor 'venten, kerels'. In de zestiende eeuw was een kluiver ook een gerechtsbode. Bij Kiliaan vinden we bij het lemma kluiver als uitleg 'exactor, exactor rei judicatae'.
Of er enige verwantschap bestaat met de kluivenduiker van Haring Arie, is onduidelijk. Natuurlijk kent Hans Heestermans, een van de samenstellers van de dikke Van Dale, het woord wel. Hij neemt het zelfs op in zijn succesvol lexicon van invectieven, ‘Luilebol - Het Nederlands Scheldwoordenboek’ (1989). Verder dan Endt - die hij citeert - komt hij niet.

Enig speurwerk wijst uit dat kluiven in de volkstaal ook werd gebruikt voor 'klauwen, handen' ('Pas op dat ik je niet in m'n kluiven krijg'). In die betekenis komt het al voor in de klucht van P. Bernagie, De ontrouwe kantoorknecht (1685): 'Je zult heel fijn moeten spinnen, eer jij uit onze kluiven raakt'. Ook hier zie ik niet direct een verwantschap met onze kluivenduiker.
Een sleutel tot de oplossing van het mysterie verschaft ons Peter Hoefnagels, auteur van een verzameling alternatieve (lees: onbekende) spreek­woorden. Een eerste collectie verscheen in 1983 onder de titel ‘Je zwam te grabbel gooien’. Ze kreeg een vervolg in 1987 met ‘Een kluivenduiker de hand schudden’. Deze zegswijze wordt door Hoefnagels verklaard als 'bedrogen worden en uitgezogen. Vaak materieel: tot de laatste cent uitgekleed worden'. In het algemeen betekent het volgens de auteur: 'uitgeput worden door iemand. Wordt wel gezegd van een uiterst vermoeiend huwelijk'. Deze laatste betekenis zou de oudste zijn. Hoefnagels denkt aan het oude klieven of kluiven. Wanneer een kluifduiker (of kluivenduikertje) je de hand schudt, zuigt hij m.a.w. het merg uit je botten. Een kluif­duiker staat ook voor een zeurkous, iemand die een ander te lang aan de praat houdt, maar dat is volgens de samensteller van dit aardige boekje een inflatie van de term. Er wordt bij deze zegswijze nog melding gemaakt van een zekere Regina Buursing, de vroegere directrice van de Rotterdamse schouwburg. Die had namelijk een grote behen­digheid ontwikkeld om kluifduikers te vermijden, zo vertelt Hoefnagels.
Wat volgt is minder interessant, maar dat de zegswijze een ‘kluifduiker de hand schudden’ in Rotterdam gebruikelijk was, kan er wellicht op wijzen dat we hier met een regionaal scheldwoord te maken hebben. Is de kluifduiker (of kluivenduiker) van huis uit Rotterdams?
De oudste vindplaats die ik kon traceren, wijst in elk geval in die richting. De Rotterdamse volksschrijver Willem van lependaal publiceerde in 1937 een boek met als titel ‘Kluivenduikers Doedeldans’. Desondanks komt het invectief niet voor in de Rotterdamse idiotica (Opoe Herfst en Terugkeer van Opoe Herfst). Bovendien gebruikte ook Haring Arie, een Amster­dammer, het. Dat zegt natuurlijk nog niets. Hij kan het woord opgepikt hebben tijdens een bezoek aan Rotterdam!
Ook de auteur Leonard Huizinga was vertrouwd met kluivenduikers. In zijn roman ‘Adriaan met Olivier natuurlijk’ (1977) zijn het 'naïevelingen, simpele zielen die menen anderen ‘in het pak te kunnen nemen’ (Bargoens voor 'bedriegen')'. Toch komen we ook hier niets te weten over de herkomst. Daarom doe ik zelf maar een gooi. De verklaring van Hoefnagels mag dan plausibel lijken, helemaal overtuigen doet ze mij niet!

Het sleutel­woord is natuurlijk kluif. Niet alleen betekent dit volgens de dikke Van Dale 'hand als datgene waarmee men begerig grijpt of gevat houdt (meestal fig.), syn. klauw', maar ook '(stuk) been, m.n. varkensschenkel, met vlees eraan, dat men afkluiven kan'. Kluif had (heeft) evenwel een Bargoense betekenis, die we niet bij Van Dale, Koenen of Endt terugvinden, wel bij Koster Henke in zijn zakwoordenboek van het Bargoens: De Boeventaal (1906). Daarin wordt kluif gedefinieerd als 'een hartig stuk van de slager. Schertsend ook voor een stuk koek'. Maar tijdens het interbellum moet kluif 'fooi of aandeel van handel of kraak' zijn gaan betekenen. De Bargoense woordenboeken maken hiervan geen melding. Enkel Haring Arie signaleert het woord in zijn boeken meermaals in deze betekenis. In ‘Recht voor z’n raap’ (1972) heeft hij het zowel over kluivenduikers als over kluifjes ('deel van een som geld'). Hij verhaalt over een vrouw die in het leven zit (als prostituee werkzaam is) en wier pooier een ouderwetse inbreker is. Telkens als de man een lekker stootje had gemaakt (Bargoens voor 'een goede slag geslagen', een uitdrukking ontleend aan het biljarten), hoefde de vrouw niet langer de hoer te spelen en werd er gefeest tot de poen op was. Uit het eerste huwelijk had deze vrouw drie kinderen, die - aldus de auteur -elke week hun ‘kluifje’ kwamen halen, en toen ze gingen trouwen, werd alles door hun moeder betaald. De wekelijkse kluif ging gewoon door. De man mocht hiervan niets weten, want die had niet zoveel op met die kluivenduikers. Ondertussen is wel duidelijk dat het beter is zulke lieden niet in huis te halen want ze zuigen je helemaal leeg.

Is de kluivenduiker nu geruisloos uit onze woorden­schat verdwenen? Niet helemaal. Ik kwam hem nog tegen in een boek uit 1988, van een zekere Wil Schackmann: ‘Genoeg gesold’. Daarin komt de volgende zin voor: 'En ja hoor, heb ik m'n wagen volgeladen met kluiveduikers die n-i-e-t m-e-e-r g-e-s-o-l-d willen worden'. De kluivenduiker volledig afvoeren, zoals in het Vergeetwoordenboek (1994) van Nicolaas Matsier gebeurt, is hem onrecht aandoen. Kluivenduikers zijn immers van alle tijden.

25 november 2005

Quotezakken

Er wordt wel eens beweerd dat sommige woordenboekenmakers steeds een paar onzinwoorden opnemen, al was het maar om plagiaatplegers af te schrikken. Zo zou de dertiende (en ook de veertiende editie) van Van Dale de onzinwoorden ‘oei-oeimachine’ en ‘quotezak’ bevatten. Van het eerste ben ik niet zeker maar ‘quotezak’ is beslist niet door de samenstellers uit hun duimen gezogen.

In 2003 noemde Youp van ’t Hek de schrijver, presentator en hoofdredacteur (van Quote), Jort Kelder, een ‘quotezak’. Dat mag dan op het eerste zicht een leuke woordspeling lijken, het is beslist geen toevalstreffer.
Een vluchtige blik op het wereldwijde web levert het bewijs dat dit woord wel degelijk springlevend is en niet zomaar een bedenksel van Youp of de samenstellers van Van Dale.
In feite is de term al bijna een halve eeuw oud.

Een quotezak is een journalist of politicus die zijn verslag of toespraak doorspekt met citaten en aanhalingen van andere personen. Het woord en de werkwijze zouden ontstaan zijn in het midden van de jaren zestig van vorige eeuw, vnl. met betrekking tot de voetbalverslaggeving.
Dergelijke journalisten verzamelden hun materiaal door na de wedstrijd naar de kleedkamer te gaan en uitspraken van spelers en trainers te noteren. Hun voorgangers baseerden hun verslag eerder op wat er op het veld gebeurde. De sportredactie van De Tijd (Maarten de Vos e.a.) zou destijds gestart zijn met deze aanpak.

23 november 2005

Aaibaarheidsfactor

Dit is een schertsende benaming voor de mate van genoegen ondervonden door het aaien, knuffelen of vleien van bepaalde huisdieren, en bij uitbreiding ook mensen en dingen.
Een alligator heeft bijgevolg een erg lage aaibaarheidsfactor. Honden en katten, maar ook de wasbeer, scoren dan weer zeer hoog.
Bij zaken of voorwerpen springt de iPod er ongetwijfeld uit. Dit apparaat is gemakkelijk te bedienen en erg trendy. Het heeft dus een hoge aaibaarheidsfactor.

De term 'aaibaarheidsfactor' werd rond 1969 populair gemaakt door Rudy Kousbroek. Hij schreef: ‘soorten met aaibaarheidsfactor gelijk nul; dit zijn beesten die weliswaar theoretisch aaibaar zijn, maar zonder dat dit voor aaier of geaaide de bron is van enige sensatie.’
Maar of hij ook de geestelijke vader was van dit begrip is een andere zaak.
Het tijdschrift ‘Gezin en Samenleving’ zou er volgens een briefschrijfster al een jaar eerder gewag van hebben gemaakt.
De uitdrukking sloeg echter pas echt aan in de jaren tachtig van vorige eeuw.
Bijvoorbeeld bij de introductie van de Renault Twingo.

Hierna werden allerlei samenstellingen met –factor als tweede lid erg populair. Zo werd in Cosmopolitan (maart 1993) een nieuwe auto aangeprezen met de slogan ‘Kies voor de hoogste flirtfactor’. Elders werden samenstellingen gevonden zoals: bespreekbaarheidsfactor, lulligheidsfactor, troetelfactor.

21 november 2005

Demotie.

“De oudere werknemer wordt tegenwoordig niet alleen door dementie bedreigd, maar eerder nog door demotie. Het zorgvuldig opgebouwde inkomen en de bijbehorende extra vrije tijd in de vorm van 'ouwelullendagen' worden nog voor het bereiken van de 65 jaar afgebouwd. Het bedrijfsleven smacht immers naar jong en kneedbaar, zoals we vorige week ook in een paginabrede kop konden lezen.”

Voorgaand citaat komt uit de Volkskrant van 1997.
Een mooi eufemisme is dit: demotie, een begrip dat we ontleend hebben aan het Engels (demotion). Het is het tegenovergestelde van promotie: het terugtreden naar een lager gekwalificeerde functie met een lager salaris. Het wordt gezegd van oudere werknemers die niet meer voldoende presteren of wegens gezond­heidsredenen minder stresserend werk moeten verrichten. Demotie staat dus gelijk aan een stapje terug of degradatie, een pijnlijke term. Of dit al dan niet vrijwillig gebeurt, blijft vaak in het midden. Er zijn bedrijfsleiders die demotie misbruiken om hun kader uit te dunnen. Het kan zich eveneens voordoen als een kaderlid op de carrièreladder gestegen is tot het niveau van zijn incompetentie. Het personeelslid kan in dat geval niet langer voldoen aan de steeds hogere arbeidseisen. Werkgevers kunnen demotie ook gebruiken om de loonkosten te drukken (die van oudere kaderleden zijn immers erg hoog).
Uiteraard komt niemand er graag voor uit dat hij zijn werk niet meer aankan. Een vreemd woord als demotie kan daarom mogelijk de pijn wat verzachten.
Van Dale neemt het woord al op in zijn elfde druk (1984). Politici zien demotie als het tovermiddel om ouderen langer in het arbeidsproces te houden. De voormalige minister van onderwijs, Jo Ritzen, maakte de term midden jaren negentig van vorige eeuw populair.

18 november 2005

Bankbintjes, couch potato's en videoten.

In de laatste editie van Van Dale wordt de couch potato (in de dikke zonder spatie) omschreven als een ‘bankbintje’. Zegt dit woord u niets?
Volgens het woordenboek gaat het om ‘een weinig ondernemend persoon, die zijn tijd vooral zittend voor de tv doorbrengt’.
Op de website www.eigenkracht.nl (over fitness, afvallen en doping) lezen we:
‘Afkicken van het bank zitten is net zo moeilijk als afkicken van alcohol of nicotine. Het grote voordeel dat je hebt als bankbintje is dat je geen ontwenningsverschijnselen krijgt. Het vergt de nodige discipline, maar het kan wel. Zo kom je en blijf je in beweging.’
De term ‘bankbintje’ wordt gepromoot door de Stichting Natuurlijk Nederlands (een vereniging die equivalenten geeft voor veelgebruikte Engelse leenwoorden).

‘Couch potato’ is Amerikaans-Engels en een pejoratieve aanduiding voor iemand die de godganse dag op een sofa voor de televisie zit en aan cocooning doet (het doorbrengen van de vrije tijd in huiselijke kring); een televisiejunk; iemand die op een passieve manier televisiebeelden consumeert. Hij of zij ligt languit op de sofa, bierblikjes en junkfood binnen handbereik, desnoods bereid om naar het testbeeld te staren.
De aardappel is hier een symbool van lethargie. In Amerika noemt men dit soort verslaafden ook wel ‘sofa-spuds’. Een oudere benaming ‘couch beetle’ heeft nooit ingang gevonden.

De term ‘couch potato’ werd volgens de US Trade Mark Registration voor het eerst gebruikt op 15 juli 1976. Het zou om een uitvindsel gaan van de cartoonist Robert Armstrong, die reclame maakt voor ‘couch potatopoppen en -spelletjes’. Hij richtte zelfs een club op om zijn filosofie te kunnen verspreiden.
In Amerika raakte het woord pas bekend in december 1980 toen een popgroep met de naam ‘the All-City Waitress Band and the World-Famous Couch Potatoes’ opdook in een officieel rapport uit Passadena (Californië). Een paar maanden later werd in een sportverslag in The New York Times een eerste poging gedaan om het begrip te omschrijven. Een populaire etymologie die later opdook was die van de aardappel als ‘een knol met veel ogen’.

Er verscheen zelfs een ‘Official Couch Potato Handbook’, waarin o.a. sprake was van ‘Mash Potatoes’ (kijkers die verslaafd zijn aan gesofisticeerde situatiekomedies) en ‘Spec-Taters’ (bier zuipende kijkers die naar voetbalwedstrijden kijken tot ze in slaap vallen). Het woord leende zich uiteraard tot allerlei woordspelingen. In 1985 werd een damesvereniging opgericht onder de naam ‘Couch Tomatoes’. Rond 1986 raakte het woord volledig ingeburgerd in het Amerikaans-Engelse taalgebruik.

Een videoot is dan weer een hartstochtelijke en onkritische consument van televisie- en videobeelden; een tv-verslaafde. Het woord werd voor het eerst opgetekend in 1975. Het gaat om een samensmelting van de Engelse woorden ‘video’ en ‘idiot’. Volgens sommige lexicografen zou dit scheldwoord ontsproten zijn aan het brein van de Australiër Red Smith.

17 november 2005

Kilroy was here.

Deze slogan kon je tijdens de Tweede Wereldoorlog aantreffen op gebouwen, stoepen, hekken en toiletmuren over de hele wereld. De boodschap was duidelijk: een Amerikaanse soldaat (of een vreemdeling) was hier.

Kilroy is de legendarische figuur die, als we ons baseren op de ontelbare graffiti, zowat overal moet geweest zijn: hij was op de top van het Empire State Building in New York en op de Tower Bridge in Londen. Ook slaagde hij erin door te dringen tot de badkamer van Stalin tijdens de conferentie van Potsdam in 1945.

Er doen verschillende verhalen de ronde over wie de echte Kilroy was. Was het een kwartiermeester van het Amerikaanse leger die met krijt een haastige krabbel op de muur zette om aan te geven dat een bepaalde bivakkeerruimte voor de oprukkende troepen door hem was geïnspecteerd?
Sommige lexicogra­fen zijn van oordeel dat het hier gaat om een zekere James Kilroy, die net voor de Japanse aanval op Pearl Harbour als inspecteur in dienst trad op de scheepswerf van de Bethlehem Steel Company van Massachusetts. Hij markeer­de het door hem gecontroleerde materiaal met zijn naam. Zo reisde de slogan dan via schepen en kisten de wereld rond. De uitdrukking zou zich vervolgens onder Engelse soldaten hebben verspreid en ook vrij snel in Europa bekend zijn geraakt.
Een derde theorie gaat ervan uit dat Kilroy een Amerikaans sergeant was die tijdens de eilandenoorlog in de Pacific zijn legereenheid was kwijtgeraakt en daarom overal deze boodschap achterliet om zijn commandant te laten weten dat hij op zoek was naar zijn eenheid. Minder geloofwaardig is de stelling dat Kilroy een infanterist was die het pocherig gedrag van de luchtmachtofficie­ren (die overal geweest zijn) niet langer kon verdragen en daarom maar besloot ze een lesje te leren. Op zijn voorstel schreef de landmacht overal dat de zandhaas Killroy er al geweest was.

Sommigen zoeken het wel erg ver. Kilroy zou een fictief persoon zijn met een levensgroot Oedipuscomplex. Deze etymologen zien in zijn naam een freudiaanse dubbele bodem: een combi­natie van het Engelse werkwoord (to) kill met het Franse woord roi (koning). Voor elk kind is de vaderfiguur als een koning, die gedood moet worden om de aandacht van de moeder geheel voor zich te hebben. Dit zou dan een oerzondi­ge aanpak zijn van een generatieconflict dat diep in het onderbewustzijn van elke man zou leven en dat wordt afgereageerd door het woord Kilroy op verboden plaatsen achter te laten.

In ieder geval bestaat er geen absolute zekerheid omtrent de ware identiteit van Kilroy. Veel graffiti-beoefenaars laten de slogan tegenwoordig vergezeld gaan van een tekening van een kaalhoofdig figuurtje dat met grote ogen over een schutting kijkt. Wat er onder de neus van het mannetje schuilt valt niet te zien. Kilroy moet een mysterieuze figuur blijven!

16 november 2005

Bordeelsluipers

Ze doken voor het eerst op halfweg de jaren vijftig van de twintigste eeuw: de suède herenschoe­nen met dikke crêpezolen. Ze waren vooral populair onder de Amsterdamse pleiners, de artistiekelingen die zich ophielden in de buurt van het Leidse plein. ‘Bordeelsluipers’ (of:-schuivers) werden ze genoemd, wellicht omdat ze geen lawaai maakten of omdat men meende dat pooiers ze vaak droegen. In Engeland, waar men van 'brothelcreepers' sprak, werden ze altijd geasso­cieerd met rock-‘n-rollmuziek. Ze werden gedragen door de Engelse nozems, de Teddy Boys.
De blue suède shoes van Elvis zouden dus best wel eens 'bordeelsluipers’ kunnen geweest zijn. In Amerika gebruikte men overigens de benaming 'brothel stompers'.

In de Nederlandse literatuur over de jaren vijftig van vorige eeuw, komen we ze veelvuldig tegen. In ‘Ik Jan Cremer.Tweede Boek (1967)’ vraagt de hoofdpersoon: "Wil je mij dollen? Met je hoerajas en je bordeelsluipers?"
Bert Jansen gebruikte het woord in zijn rock-‘n-roll-epos ‘En nog steeds vlekken in de lakens (1978)’: "Stipt op tijd stopte-ie piepend voor mijn bordeelsluipers."
In ‘De Ontgroening (1971)’van Boudewijn van Houten, een boek dat zich afspeelt in de studentenwereld, komen onze suède herenschoenen ook ter sprake: "Zijn schoenen werden bekeken en te puntig bevonden. 'Bordeelsluipers', merkt een jongen afkeurend op."
Jan Oudenaarden nam het woord op in zijn woordenlijst van het Rotterdams ‘De Terugkeer van Opoe Herfst’ (1986), maar 'bordeelsluipers' is zeker niet van Rotterdamse origine.

Opvallend is dat deze buitenmodelschoenen vaak door soldaten werden gedragen. Volgens Henk Salleveldt, de samensteller van het Woordenboek van Jan Soldaat (1978), verzette de militaire mos zich tegen het dragen van zulk schoeisel bij het uniform.
In soldatenkringen (vooral dan in Indonesië of het voormalige Nederlands-Indië) sprak men ook wel van 'flikkerschoenen', misschien omdat men dacht dat homoseksuelen of 'flikkers' ze graag droegen.
Salleveldt geeft als omschrijving: 'schoenen met gespen en andere versieringen, die officieel niet bij het uniform mochten worden gedragen' en: 'suède schoenen of schoenen met crêpezolen'.
De Britse autoriteit op het gebied van slang, Eric Partridge, bevestigt de populariteit van de 'bordeelsluipers' in legerkringen. Volgens hem werden 'creepers' (een afkorting van 'brothelcreepers') oorspronkelijk gedragen door nachtpatrouilles in de woestijn (periode 1940-‘43 toen het Britse leger ook in Noord-Afrika vertoefde). Dergelijke 'woestijnschoenen' werden gemaakt in Egypte en waren speciaal bedoeld voor gebruik in de woestijn. Ze maakten zo goed als geen geluid. Ook bij de Navy zouden deze schoenen met dikke rubberen zolen in trek ge­weest zijn want Fré Harmsen neemt het woord op in zijn verzameling van termen en uitdrukkingen bij de Koninklijke Marine: Van baroe tot branie (1991).

Ten tijde van de film ‘Rebel without a Cause’ (in Nederland onder de titel 'Botsende Jeugd’), verhieven de literair-intellectuele rebellen van het Leidse Plein (waarvan Simon Vinkenoog één der belangrijkste adepten was) de 'bordeelsluipers' tot hun handelsmerk.
Deze Amsterdamse jongeren waren de Nederlandse tegenhangers van de Londense en Amerikaanse beatniks en van de Franse existentialisten. Ze droegen naast het genoemde schoeisel ook nog zwarte coltruien en ze voerden eindeloze discussies over Kerouac en Camus. Pleiners werden ze genoemd. Ze waren in de oorlog geboren en hadden vaak spillebenen door de hongerwinter. (Bert Hiddema; Scheuren in het asfalt. 1985). Hun liefjes droegen zgn. queenies: pumps met lage, maar scherp toelopende hakken.
Tegenover de artistieke 'pleiners' stonden de veel ruwere 'dijkers' die zich bevonden in de omgeving van de Amsterdamse Nieuwedijk.
Deze jongeren hadden hun haar strak achterovergekamd (pleiners hadden een Cesarkapsel) en droegen geen 'bordeelsluipers' maar lederen puntschoenen. Terwijl Vinkenoog model stond voor de doorsnee 'pleiner' kon Jan Cremer doorgaan voor de uit het proletariaat voortkomende 'dijker'.
Het waren de 'pleiners' die zich verzetten tegen de maatschappij, haar burgerlijkheid (hun vertegenwoordigers stamden dan ook uit de voormalige burgerstand) en de heersende geldjacht. De 'dijkers', dat waren veeleer de nozems van Jan Vrijman.
Harry Mulisch schetst in zijn boek ‘Bericht aan de rattenkoning’ (uit 1966) het verschil tussen beide jeugdgroepen:

"De dijkers stamden uit het voormalige proletariaat, droegen kunstleer en hielden het op 'rock'; de pleiners stamden uit de voormalige burgerstand, droegen echt leer en hielden het op ‘jazz’. De pleiners rookten wel eens een marihuanasigaretje en lazen de moderne literatuur; de dijkers rookten zware shag en zaten in de bioscoop. Als zij uit de bioscoop kwamen, knetterden zij naar de Dam. Dat leidde tot hun happenings-of in het spraakgebruik der ouderen: tot aanhoudende,omvangrijke ordeverstoringen, waar de politie door personeelsgebrek geen eind aan wist te maken."

Groot-Brittannië kende een zelfde soort subcultuur in de vroege jaren zestig: die van de 'mods' en de 'rockers'.
Wie er in die periode als Nederlander 'blits' wou uitzien, moest volgen de Haagse Post van 15/7/1989 (een speciaal nummer over deze periode) naar Amsterdam, want daar kon je van die zwarte 'opabroeken met een krijtstreepje' kopen en 'suède bordeelsluipers van Clark'.

Bordeelsluipers noemde men destijds ook wel schertsend 'fluimsluipers', tenminste indien we Rinus Ferdinandusse mogen geloven. Uit zijn cursiefjesbundel ‘Stukjes in de kraag’ (1965) volgend citaat: "Wat een etter, die verkoper. Heb je gezien dat hij van die zachte fluimslui­pers droeg?"

Schoenen met dikke crêpezolen worden in de Duitse volkstaal ‘Salonschleicher’ of ‘Salonschlorchers’ genoemd vanwege het 'schlorchen', het sloffend gaan. Een Franse benaming bestaat er bij mijn weten niet.

De bordeelsluipers zijn nog lang niet rijp voor het folkloremuseum. Aan het eind van de twintigste eeuw werden ze terug populair onder rock-‘n-rollfans. Beleven ze ook in de éénentwintigste eeuw een revival?



15 november 2005

Wet van Murphy

Als er iets fout kan gaan, dan gaat het ook fout. Het verschijnsel dat alles uitgerekend op het verkeerde moment tegenslaat (de telefoon die rinkelt net wanneer je in bad zit; je wordt ziek precies tijdens je vakantie; op het moment dat je x aantal onderdelen nodig hebt zijn er meestal slechts x -1 onderdelen beschikbaar; in het postkantoor gaat de rij voor het andere loket altijd sneller enz.), is in Amerika sedert de jaren zeventig van vorige eeuw bekend geworden onder de mysterieuze naam Murphy's Law.

De Wet van Murphy is m.a.w. het universele principe van menselijk en technisch falen. Of simpel gezegd: hoe voorzichtig we alles ook plannen, steeds weer zien we één of andere futiliteit over het hoofd waardoor onze plannen in het water vallen. Zo lazen we een tijd geleden in het weekblad Elsevier:
En natuurlijk werd allerwegen de Wet van Murphy aangehaald om te bewijzen dat Brinkman nu eenmaal domme pech had.

En in het computertijdschrift PC Active stond ooit het volgende:
Maar bij een grotere harddisk horen ook grotere problemen. Stel dat er - na twee dagen werk om alle programmatuur naar wens op de schijf te zetten - opeens een programma vastloopt. Volgens een van de wetten van Murphy gebeurt dat natuurlijk net op het moment dat deze fout de meeste schade aanricht, namelijk wanneer er naar de harddisk wordt geschreven.

Er werden al verscheidene boekdelen over dit fenomeen gepubliceerd en tegelijkertijd werden er meerdere gissingen gedaan naar de ware identiteit van de heer Murphy. De Britse variant (die al teruggaat tot de jaren veertig van de twintigste eeuw) heet Sod's Law (waarbij dient opgemerkt dat 'sod' een scheldwoord is met meerdere betekenissen, gaande van `lamstraal' tot `sukkel, dwaas, idioot'). Men slaakt de kreet als er iets tegenzit: Oh, it's Sod's Law again!

De (van oorsprong Amerikaanse) uitdrukking Murphy's Law werd wellicht gevormd naar analogie van 'Sod's Law'. Maar wie was in godsnaam Murphy? Etymologen raken het er maar niet over eens. De gekste veronderstellingen doen de ronde. Sommigen menen dat de naam verwijst naar een educatieve stripreeks van de US Navy, waarin een figuurtje, Murphy, allerlei adviezen gaf aan rekruten wanneer dingen verkeerd liepen.

De basis van de wet werd evenwel al in 1884 vastgelegd door de satiricus James Payn, die het volgende schreef:
I never had a piece of toast.
Particulary long and wide. But fell upon the sanded floor. And always on the buttered side.

Het is het populaire verhaaltje dat vaak de ronde doet, over de wiskunde­leraar (met de naam Murphy) die aan zijn klas de kansberekening moest uitleggen. Iedere leerling moest een met boter besmeerde boterham naar omhoog gooien. De test bestond erin na te gaan of de droge of de gesmeerde kant op de grond zou belanden. Het resultaat was verrassend te noemen: negenentwintig van de dertig boterhammen kwamen met de gesmeerde kant op de vloer terecht. Enkel het dertigste exemplaar bleef aan het plafond plakken. Van geluk gesproken!

Enkele lexicografen menen in Murphy dan weer de adviseur van Queen Victoria, Benjamin Disraeli, te zien. Deze schreef ooit: What we anticipate seldom occurs, what we least expect generally happens.

Niettemin gaan de meeste etymologen ervan uit dat de wet in 1949 geformuleerd werd door een kapitein bij de Amerikaanse luchtmacht, Edward Murphy, die onderzoek deed naar het effect van snelheidswisselingen op de lichamelijke gesteldheid van piloten. Deze Murphy had een gordel ontworpen die met zestien sensoren op een testpiloot was aangesloten om aldus allerlei signalen te meten. Op een dag dat blijkbaar alles tegenzat (de elektroden waren allemaal verkeerd bedraad) zou hij verbitterd gezegd hebben:
If there are two or more ways of doing something, and one of them can lead to catastrophe, then someone will do it.

Ingenieurs en ontwerpers herkenden zich van meetafaan in deze uitspraak. Steeds weer moet er bij het ontwerpen van technische apparaten met allerlei mogelijke en onmogelijke fouten rekening worden gehouden! Murphy’s uitspraak werd kernachtig samengevat door zijn overste, George Nichols, en zou de geschiedenis ingaan als het aforisme: If anything can go wrong, it will.
Dit eenvoudig zinnetje werd vervolgens het adagium van een hele stoet pechvogels. Merk op dat het woordje ‘wet’ in de uitdrukking ironisch bedoeld is. De uitspraak impliceert immers dat geen enkele wet onfeilbaar is.

Een herkomstverklaring die echter al eens over het hoofd gezien wordt, is de mogelijke verwantschap met het Engelse slangwoord Murphy: niet alleen de benaming voor een pieper of aardappel, maar ook een bijnaam voor een Ier, en bovendien een synoniem voor `oplichterij'. Deze Ierse implicatie in Murphy's Law hoeft niet direct te worden weggehoond. Ze zou misschien wel dichter bij de waarheid kunnen zitten dan sommige etymologen denken.

In ieder geval getuigt de leer van Murphy van een inktzwart pessimisme, gecombineerd met een groot wantrouwen tegenover de rest van de wereld.

Inmiddels bestaan er reeds talrijke varianten op de wet van Murphy (de ene al geestiger dan de andere). Zo is er Murphy’s Wet van de Selectieve Zwaartekracht (zie het verhaaltje van de boterhammen); de Parapluwet van Murphy (net wanneer je een paraplu meeneemt, op grond van het weerbericht, regent het niet!); de Kaartenwet van Murphy (de plaats waar je naar toe moet, ligt steeds in de vouw van de kaart of in een onleesbare hoek); Murphy’s Wet van de Sokken (na een tijd passen je sokken niet meer bij elkaar!) enz.

Moeten we uit dit alles concluderen dat het universum tegen ons samenspant, dat er boosaardige krachten ons tegenwerken? Dit moet een kluif voor psychologen zijn! Sommigen onder hen lachen deze stelling weg door te zeggen dat we hier te maken hebben met een vorm van selectieve herinnering: de meeste mensen herinneren zich immers alleen de nare gebeurtenissen in hun leven en veel minder de positieve dingen.
Toch zijn er sectoren die blijkbaar extra onderhevig zijn aan de wet van Murphy, zoals de luchtvaart. Op technisch-industrieel gebied betekent de wet gewoon dat mensen voortdurend de neiging hebben om fouten te begaan.

Murphywetten gelden tegenwoordig als een soort levensspreuken voor de kleine irritaties van iedere dag! Hoe vrolijk je ook je bed uitstapt, als het die dag tegenzit is er helemaal niks aan te doen. Tegen Murphy kan niemand op!

Gehaktballen

Onlangs stond in HP/De Tijd m.b.t. prins Willem-Alexander en zijn echtgenote Maxima het volgende: “D66 en ik hebben ook iets gemeen: we houden niet van het koningshuis. Daar willen we van af. Wat mij betreft het liefst voordat die gehaktbal en zijn barbie de troon beklimmen.” De columniste die dat schreef, is vrij jong, een late twintiger, vermoed ik. Wellicht pikte ze het woord gehaktbal op uit haar jeugdtaal.

Sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw is gehaktbal of bal gehakt een scheldwoord voor een sufferd, een slappeling, iemand zonder ruggengraat. Een scheldwoordenboekje uit 1984 omschrijft het woord als ‘iemand die domme uitlatingen doet’. Een synoniem uit hetzelfde kringtaaltje is Arnie, naar de gelijknamige, populaire figuur uit de tv-serie Goede Tijden, Slechte Tijden. Hoe komen jongeren aan gehaktbal als scheldwoord?

Het woord gehaktbal werd gelanceerd door Dimitri Frenkel Frank in zijn roman Ljoeba’s Buik uit 1973: “‘Sorry’, zei hij tegen een woedende Wim T. Schippers die hem ‘Ga weg, gehaktbal’ toevoegde en de deur achter zich dichtsloeg.” Tijdens een televisieprogramma in 1974 (de Van Speykshow) werd Ton van Duinhoven, in de rol van ontevreden burger, door Frenkel Frank ondervraagd. Het ‘burgermannetje’ kwam getuigen van zijn ongenoegen. Volgens hem waren er steeds minder mensen en steeds meer gehaktballen. In de loop van het gesprek werd dat woord nog versterkt tot grijze gehaktbal. Weken na de uitzending kon je in de pers die benaming nog tegenkomen. Waarschijnlijk heeft Dimitri Frenkel Frank zijn gehaktbal ontleend aan het Amerikaanse slang.

Volgens de New Dictionary of American Slang van Robert L. Chapman gebruikten Amerikaanse soldaten tijdens de Tweede Wereldoorlog het scheldwoord meatball in de betekenis ‘stom, vervelend persoon’. Sinds 1940 wordt ook het soortgelijke meathead (iemand met vlees in plaats van hersens in zijn hoofd) gebruikt, wellicht een variant op het oudere fathead, of ontstaan onder invloed van meatball. In de comedyserie All in the family, die in de jaren zeventig van de vorige eeuw half Nederland en Vlaanderen aan de buis gekluisterd hield, noemde hoofdfiguur Archie Bunker (een uiterst conservatief burgermannetje) zijn liberale schoonzoon zo. Als Archie echt kwaad was, werd het invectief zelfs uitgebreid tot Polack pinko meathead. Dat de impact van de sitcom erg groot was, bewijst een Amerikaans voorval uit 1983, toen de show al naar zijn einde liep. Een boze bruid schreef naar de lieve Lita van een krant, de redactrice die lezersbrieven beantwoordt, dat ze niet langer met haar vader sprak omdat hij tijdens de huwelijksreceptie zijn schoonzoon voortdurend introduceerde als my new meathead. De columniste stelde overigens vergevingsgezindheid voor.

De variant meatball werd ook in de mond gelegd van Henry Kissinger m.b.t. zijn president, Richard Nixon. In The Final Days van Bob Woodward en Carl Bernstein worden Kissingers exacte woorden aangehaald: “You tell our meatball President I’ll be there in a few minutes.”
Incompetente chirurgie wordt in Amerika vaak smalend afgedaan als meatball surgery
. Die wordt immers beoefend door klungels of onbevoegde chirurgen in vaak primitieve omstandigheden. De term is trouwens populair geworden dankzij de Amerikaanse televisiekomedie M.A.S.H, bevolkt door zo’n stelletje gehaktballen.

Maar bal gehakt in de betekenis van ‘slappeling, futloos persoon, halve zachte, sufferd’ is ouder. We vinden dat scheldwoord al bij de Rotterdamse volksschrijver Willem van Iependaal in zijn roman Polletje Piekhaar (1935): “Ga liever je vuil rakke en je trap dweile, bal gehakt!” In de jeugdtaal van de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw werd het scheldwoord nieuw leven ingeblazen. Dat is wellicht te danken aan de Fred Haché Show op de VPRO. In de tweede uitzending, op 24 februari 1972, slingerde een verontwaardigde Haché een agent de volgende liefelijkheden naar het hoofd: “Scheert u weg, maffe dienstklopper! Bal gehakt! Bullepees! Vlerk! Geüniformeerde zak patat! Schande! Donder op!”

Jongeren nemen vaak dingen over die ze gehoord hebben op televisie. Maar volgens de grote Van Dale wordt de benaming bal gehakt ook gebruikt voor ‘onderkruiper bij een staking, werkwillige’. Eigenlijk is die betekenis een minachtende toepassing van de oorspronkelijke betekenis ‘slappeling, iemand zonder ruggengraat’, namelijk iemand die voor de werkgever buigt. Volgens Enno Endt (Bargoens Woordenboek), is de term ontstaan tegen het einde van de Eerste Wereldoorlog, tijdens een havenstaking. Mogelijk heeft Endt de roman Er wacht een haven (1950) van Jan Mens als bron gebruikt. Hierin vertelt de schrijver dat Nieuwendammers tijdens de staking niet naar huis gingen, maar dag en nacht op de kaai bleven. Ze sliepen in een loods, in het stro. De KNSM (Koninklijke Nederlandsche Stoomboot Maatschappij) gaf hun gratis eten: hutspot en gehakt. De eters werden dus door hun stakende collega’s met hun voedsel vereenzelvigd. In Een leven aan de Amsterdamse zelfkant (1968) van Haring Arie, de kroniekschrijver van de Amsterdamse penoze of onderwereld, vinden we nog een mooi voorbeeld van die stakersterm: “Jongen, nooit werken in een staking, want je mag nooit een bal gehakt zijn tegenover je kameraden.” Voor een stakingbreker of werkwillige gebruiken we tegenwoordig alleen nog de scheldwoorden maffer en rat. Bal gehakt heeft blijkbaar afgedaan in arbeiderskringen!

De succesvolle carrière van onze grijze gehaktbal begon met het tv-programma van Ton van Duinhoven en Dimitri Frenkel Frank in 1974. Niet lang na die uitzending gebruikten Koot & Bie de term. Tijdens een van hun programma’s hadden ze het over “deze tijd waarin onze schermen nog steeds bevolkt worden door grijze gehaktballen die met toonloze stemmen in niet te pruimen Nederlands hun gebrek aan visie trachten te versluieren”. Hieruit mag duidelijk blijken dat een grijze gehaktbal eigenlijk iemand is zonder echte overtuiging, die nooit duidelijk zegt wat hij meent. Soms slaat het woord gewoon op een saaie burgerman. Vaak wordt het verkort tot gehaktbal, vooral in de jeugdtaal. Cor Hoppenbrouwers geeft in Jongerentaal – De tipparade van de omgangstaal (1991) de omschrijving ‘arnie, kakkerd’. Een ander boekje over Nederlandse jeugdtaal, Aso’s, bigi’s, crimi’s ... (Marc Hofkamp en Wim Westerman, 1989) vermeldt alleen bal gehakt, in de betekenis van ‘sufferd’, met als voorbeeld: “Bal gehakt, kijk uit wat je doet!”

Nee, de grijze gehaktbal van Dimitri Frenkel Frank is nog lang niet van het toneel verdwenen. Vrij Nederland gebruikte het woord nog eind jaren tachtig: “Voor je het weet zit je als de zoveelste gehaktbal aan de tafel.” Het muziektijdschrift Oor noemde in 1992 popmuzikant Phil Collins een grijze gehaktbal. Voormalig premier Kok kreeg in 2001 ook dat predikaat. En in 2004 werd de PvdA op de weblog van Jan Marijnissen bestempeld als “een grote grijze gehaktbal partij”. De laatste tijd kan de term zelfs gebruikt worden m.b.t. zaken. Zo noemt iemand op internet zijn tweede Honda Accord “een standaard model, meer een grijze gehaktbal, die uitsluitend gebruikt werd om mee van A naar B te rijden”. Nee, we zijn duidelijk nog niet verlost van de grijze gehaktballen!
(c. Marc De Coster)

14 november 2005

Geitenbreiers

De modale Vlaming kent geen geitenbreiers. Nederlanders daarentegen zijn er als het ware mee opgegroeid, d.w.z. vooral de dertigers onder hen. Op 16 januari 1974 startte de VARA met ‘De Film van Ome Willem’. Het was in dit erg populaire kinderprogramma dat de geitenbreier furore maakte. Het programma was een initiatief van Aart Staartjes maar ‘ome Willem’ werd gespeeld door Edwin Rutten. Deze had altijd drie mensen om zich heen: Teun (Jennifer Willems), Toon (Aart Staartjes) en August (Pieke Dassen). Ome Willem werd bovendien nog begeleid door de Geitenbreiers: een orkestje met instrumenten zoals piano, accordeon en bass. De hoofdgeitenbreier was Harry Bannink. Verder was er de papjesgeitenbreier (Frank Nova) en de grote grijze geitenbreier (Harry Mooten). Er waren zelfs unieke plasgeitenbreiers (man of vrouw). Deze kwamen nooit in beeld maar stonden wel altijd klaar om de kinderen naar het toilet te begeleiden. In feite waren ze de administratieve medewerkers van de VARA.

Dankzij ‘De Film van Ome Willem’ kreeg het woord geitenbreier een positieve connotatie, hetgeen tevoren volstrekt niet het geval was. Want bekend was het woord toen zeker!

Volgens de grote Van Dale is een geitenbreier tegenwoordig een ‘halfzacht figuur of een zeurpiet’. Het woordenboek honnoreert de term pas in de 11de druk uit 1984, vrij laat in feite!

De hedendaagse Van Dale geeft enkel als verklaring: ‘sukkel’, met als betekenisverwante term: zonderling. In de aanvullingen op het WNT wordt het woord omschreven als ‘scheldwoord met (bewust?) onduidelijke toepassing.’

Geitenbreier is van oorsprong een Bargoens woord. Het wordt bijvoorbeeld vermeld door Endt in zijn Bargoens Woordenboek (uit 1974). De omschrijving luidt: ‘scheldwoord voor iemand die zeurt, of suf geacht wordt’. Echter geen herkomstaanduiding en geen jaartal!

In ‘Een taal van horen zeggen. Bargoens en andere ongeschreven sterke taal’ (uit 1969) van dezelfde auteur, komt geitenbreier eigenaardig genoeg niet voor. Ook andere Bargoense woordenlijsten uit het begin van de 20ste eeuw maken er geen melding van. De oudste vindplaats in het WNT is er één uit 1968 (Paul A. Wilking: De roerige wereld van Pistolen Paul.1968) en dat is vreemd want dit invectief is beslist een stuk ouder.

Het dook bijvoorbeeld op in een conference van Toon Hermans (opgenomen op 18 maart 1958), op een moment dat de cabaretier net populair begon te worden. Hermans vertelt hierin dat hij gekampeerd heeft in Tirol. Er waren daar vooral veel geiten, en er zat een oude herder wat bij te breien. "Zo'n geitenbreier, weet u wel." Dit tot grote hilariteit van het publiek.
Het woord werd eerder opgetekend in 1955.
‘Oewoe-oe-oe-oe! wat een geitebreier! Rotterdammerland en Friesland!’ lezen we bij G.P. Smis (Het nieuwe Spionnetje. Onder de schaduw van de Westertoren: Roman uit de Jordaan. 1955).
Het zou dus om een van oorsprong Amsterdams scheldwoord kunnen gaan. Die stelling wordt ondersteund door de tot nu toe oudste vindplaats: Maurits Dekker: Amsterdam bij gaslicht. 1949. Achteraan het boek neemt de auteur een, volgens hem, ‘niet volledig lijstje van in onbruik geraakte of rakende woorden’ op. Tussen geeltje (bankbiljet van 25 gulden) en genezerik (arts) zit de geitenbreier (toen nog zonder tussen –n), met als omschrijving: ‘zeurpiet’. Dat de geitenbreier toen al op zijn retour zou zijn, lijkt eigenaardig. Want waarom werd het woord niet eerder geboekstaafd? Köster Henke (De boeventaal. 1906) en E.G. van Bolhuis (De Gabbertaal. 1937) kenden het scheldwoord niet. Bovendien werd in een eerdere uitgave van de roman van G.P. Smis, nl. ‘Het Spionnetje’ (verschenen in 1940) niet het woord geitenbreier gebruikt maar een gelijkaardig invectief: druif (een vermakelijk, mal figuur; maar ook: een verachtelijk mens). In de vorige uitgave staat dus: ‘Wat ‘n druif hè? Ferbeil je Rottirdammirland en oewoe-oe-oe-oe, ‘t is om te brulle’.

Mogen we hieruit concluderen dat het woord geitenbreier ontstaan is tussen 1940 en 1949 (eerste geschreven vindplaats) en dat het om een van oorsprong Amsterdams woord gaat?

Ook de samenstelling van het woord is intrigerend. Het is onduidelijk waarom woorden zoals ‘geit’ en ‘breien’ (allebei symbolen van sulligheid?) met elkaar verbonden werden. In de associatie van ‘zeuren’ met ‘breien’ zit wel iets en een geit staat nu eenmaal voor domheid.
Sommigen zien een parallel met het oudere invectief muizebreier (pezewever, lanterfanter) maar eerder lijkt het mij een variant op geitenkop (dom iemand). Geitenbreier zou dan gekozen zijn omwille van het rijm, niet ongewoon bij scheldwoorden.
In ieder geval is de betekenis van het woord met de jaren breder, tot zelfs vaag, geworden.
De verdere ontwikkeling, als werkwoord, kon niet uitblijven. Zo lazen we een paar jaar geleden in NRC Handelsblad:
Het regent dat het giet in het Big Brother-huis, maar de jongens gaan niet naar binnen. Annet zit daar te geitenbreien en weer begrip op te brengen voor de Limburgse pruimenvlaai die luistert naar de naam Desiree en het "ieventjes eel errgj moeilijk hjeeft".
(c. Marc De Coster, 2005)