25 maart 2006

De erfenis van Partridge.

Onlangs hoorde ik op de radio een gouwe ouwe uit 1982: ‘Pass the Dutchie’ van Musical Youth. Nooit geweten wat ‘Dutchie’ in dit lied betekende, tot ik het opzocht in de Cassell Dictionary of Slang’ van Jonathan Green. Voluit wordt dit gezongen: ‘Pass the Dutchie on the left hand side. It a gonna burn, give me music make me jump and prance.’
‘Dutchie’ blijkt een rastaterm te zijn voor een kom of pijp, gebruikt voor het roken van marihuana. Je zult het woord tevergeefs zoeken in het monumentale tweedelige boek ‘The new Partridge Dictionary of Slang and Unconventional English’ (ISBN 0415212588, uitgegeven bij Routledge).

Het oorspronkelijke geesteskind van Eric Partridge was een éénmansproject dat begon in 1937. Zeven edities verschenen er. Een achtste, bewerkt door Paul Beale, zag het licht in 1984 (5 jaar na zijn dood).
De huidige bewerking is van de hand van de Amerikaanse jurist, Tom Dalzell en de Britse acteur, televisiemedewerker en schrijver, Terry Victor. Zij delen dezelfde passie: het verzamelen van slang. Of dat voldoende is om een betrouwbaar woordenboek samen te stellen moet nog blijken. Bij het doorbladeren van deze twee turven (totaal 2.190 pagina’s) vroeg ik me meermaals af of Partridge (zijn naam is inmiddels een eponiem geworden) zichzelf zou herkennen in dit woordenboek. Of om het een beetje cru te zeggen: zou de pionier van het Engelse slang zich niet omdraaien in zijn graf?

Toegegeven, het ziet er allemaal erg blits uit. Het is dan ook een duur werk (ongeveer 170 euro) en dat heeft vooral te maken met het overvloedige citatenmateriaal.
De auteurs hebben ervoor gekozen om zich te concentreren op het slang dat gebruikt wordt sinds 1945. Heel wat historisch materiaal is hierdoor weggevallen. Velen zullen dit betreuren maar als compensatie werd een zo breed mogelijk taalgebied bestreken. Het boek heeft ruime aandacht voor het Caraïbische, Australische en Nieuw-Zeelandse slang. Ook Zuid-Afrika is goed vertegenwoordigd. Toch rijsen er heel wat vraagtekens. Van sommige lemma’s kan betwist worden of ze in een slangwoordenboek thuishoren. Wat doen bijvoorbeeld volgende woorden en uitdrukkingen hier:
“Big Brother; blog; Bob’s your uncle (klaar is Kees); the good old days; chat room; chomeur (in Canada: steuntrekker); the Dam (voor de Dam in Amsterdam)”.

Een term als ‘hooligan’ werd geschrapt (in de vorige editie nog goed voor 3 kwart pagina vanwege de etymologie) maar waarom dan wel een alledaagse term als ‘porn’ opnemen?
De ‘clockwork orange’ (niet alleen de titel van een succesrijke film maar ook de benaming voor een homo) moest eveneens het veld ruimen. De term ‘closet queen’ kreeg bij Partridge een aantal regels over een herkomst uit het Canadees. Nu moet dit lemma het stellen met 5 citaten.
'Russian roulette' kennen de bewerkers enkel in de betekenis van LSD. Over de herkomst geen enkel woord!
Om maar te zeggen dat etymologie en betekenisomschrijving er dikwijls bekaaid van af komen in deze editie. Er is echter nog meer aan de hand met het geesteskind van Partridge.
Maar daarover volgende week meer!

17 maart 2006

Smurfen. Deel 2

Hoe kwamen de Schtroumpf en de Smurf aan hun naam? Volgens de overlevering viel het woord Peyo in 1958 te binnen tijdens een dineetje met een andere striptekenaar, Franquin. Toen hij niet op het woord zoutvat kon komen, vroeg hij zijn collega om hem “de smurf door te geven”: “Passe-moi ... le schtroumpf!” Peyo wou bewust niet het woord truc, machin of bidule (Frans voor dinges) gebruiken en verving het door een niet bestaand woord. Vervolgens gingen de twee aan het smurfen (schtroumpfer), waarbij hele fabels van Jean de La Fontaine werden naverteld met om de haverklap het gebruik van de term schtroumpf. Het spelletje werd een running gag (de smurfentaal was geboren) en resulteerde uiteindelijk in een van de succesvolste stripverhalen. Hoe de schtroumpf in Vlaanderen en Nederland een smurf werd, is een ander verhaal. Dat hebben we te danken aan vertaler Armand van Raalte uit Herne, de zoon van een Amsterdamse vader en een Gentse moeder. Hij werkte bij een Belgische uitgeverij die de verhalen van Peyo in het Frans uitgaf, maar ook in een Nederlandstalige versie. Het Duits klinkende schtroumpf viel volgens hem zomaar niet te vertalen. Hij zocht daarom naar een eenvoudig woord waarvan je ook makkelijk een werkwoord kon maken. In 1978 bleek uit een lezersbrief in De Standaard dat een 72-jarige vrouw uit Boechout (geboren in Lier) zich herinnerde dat het woord al in de vorige eeuw in haar huiselijke kring werd gebruikt. Tijdens het eten werd aan tafel tegen de kinderen wel eens gezegd: “Ge moet niet zo smurfen, eet deftig!”

Omdat in het Duits Strumpf een totaal andere betekenis heeft (in de eerste plaats ‘kous’, maar ook ‘penis’ en ‘condoom’), moest gezocht worden naar een originelere naam voor het blauwe dwergje met de witte muts. Dat werd uiteindelijk Schlumpf. Ondertussen zijn ze het woord in Duitsland sinds ca. 1965 ook gaan gebruiken als smalende benaming voor een kleine persoon. Het werkwoord schlumpfen heeft sinds 1972 de betekenis ‘weglopen’ gekregen. Het adjectief schlumpfig heeft dan weer een positievere gevoelswaarde: ‘uitmuntend, voortreffelijk, buitengewoon’. Ook het Frans kent een devaluatie van de term. Schtroumpf wordt bij onze zuiderburen tegenwoordig ook gebruikt voor ‘een agent’ (vanwege het blauwe uniform?), ‘een idioot, imbeciel’, ‘een dealer, drugsverkoper’, ‘een blauwhelm in Bosnië’ en ‘een tussenpersoon (in het zwartgeldcircuit)’. Die laatste betekenis heeft ook de Engelse en de Nederlandse smurf. In de jaren negentig van de vorige eeuw werden Nederlandse stadswachten wel eens spottend smurfen genoemd. Niet vanwege hun grootte maar vanwege hun blauwe jasjes. Uit NRC Handelsblad (11-16-1994) komt het volgende citaat:

De twee stadswachten in de Kalverstraat zeggen dat ze voortdurend het stempel van onbetrouwbare werkloze opgedrukt krijgen. Daarom nemen de mensen hen niet serieus. En door dat jasje, hè. Dat felblauw met felrode biezen helpt niet mee aan het imago van de stadswacht. “Hee smurf” of: “Ben je van het ganzenbord gelopen”, zijn nog milde varianten van wat hun zoal wordt toegevoegd.

Sinds 1992 betekent smurf in ons taalgebied ook ‘een zwartgeldloper die telkens kleine bedragen op bankrekeningen stort om legitimatieplicht te omzeilen’. Hiervan werd zelfs een werkwoord smurfen gevormd, volgens Van Dale: “als smurf fungeren (in het zwartgeldcircuit: tussenpersoon, stroman); telkens kleine bedragen bij verschillende banken storten”. Daarmee lijkt de reputatie van het vriendelijke smurfje uit de stripverhalen van Peyo aanzienlijk aangetast. De smurf is wat lager op de maatschappelijke ladder terechtgekomen.

Het gifgroene plantenpreparaat arniflor wordt door schoolkinderen vaak schertsend smurfensnot genoemd. De zelfverdedigingsspuitbus X-marker, een legaal alternatief voor pepperspray, waarmee je een aanrander blauw schuim in het gezicht kunt spuiten, heeft – hoe kan het anders – de bijnaam smurfenspray gekregen. En smurfentaal slaat tegenwoordig op iets heel anders. Het is een denigrerende aanduiding geworden voor de hedendaagse straattaal, een door jongeren van verschillende etnische groepen gesproken mengtaal (voor het eerst gebruikt in de jaren tachtig van de vorige eeuw). Een paar voorbeelden zijn doekoe (geld) en smatje (vriendin). Of smurfentaal hiervoor een accurate term is, is een andere zaak. Smurfen gebruiken voortdurend het woord smurf als ze een woord niet weten. De jongeren waarvan hier sprake is, zijn juist creatief bezig met taal door voortdurend nieuwe woorden te verzinnen.

12 maart 2006

Smurfen. Deel 1

Begin 2005 stuitte het nieuwe logo van voetbalclub Ajax op veel tegenstand bij de supporters. Het ging om een gevoelskwestie. De gerestylede Griekse held zou namelijk te veel op een smurf lijken. En die straalt te weinig arrogantie, onoverwinnelijkheid en Amsterdamse bluf uit. Het klassieke logo uit 1928 zou volgens de fans het enige echte Ajax-logo zijn. De brullende Ajax was namelijk een groot en sterk man en beslist geen blauwe dwerg. Sinds wanneer gebruiken wij het woord smurf als een scheldwoord, vroeg ik mij af.

Alvast twee woordenboeken die de jeugdtaal van de jaren tachtig en negentig (van de vorige eeuw) inventariseren, vermelden smurf als aanduiding van een ‘klein persoon’. Kristof Snelders van FC Brussels bijvoorbeeld wordt op het Kiel van Germinal Beerschot wel eens smalend de smurf genoemd. En in 2004 lazen we in NRC Handelsblad: “Op 2-1 in de vierde set brak het lijntje, ironisch genoeg op het moment dat een Nederlandse supporter hem vanaf de tribune luidkeels een hart onder de riem probeerde te steken: ‘Pak die smurf, Martin!’”

In 1958 maakten de smurfen hun debuut in het stripverhaal De fluit met de zes smurfen (gepubliceerd in het Franstalige stripblad Spirou). De kleine, blauwe figuurtjes met witte mutsjes, getekend door Peyo (pseudoniem van Pierre Culliford, 1928-1992) gebruiken graag de woorden smurf en smurfen in de plaats van andere woorden. Vandaag de dag zijn de smurfen wereldberoemd, zij het onder verschillende namen. De Franse en originele benaming voor de grappige kabouter was Schtroumpf. In Duitsland is hij een Schlumpf, in Zuid-Afrika een Smurfie, in Spanje een Pitufo, in Catalonië een Barrufet. Denen hebben het over een Smïlf, Finnen over een Smurfii. De Britten en Amerikanen verkiezen onze variant: de Smurf. De Chinese versie wijkt nog het meeste af: Lan-Shin-Ling. En dan ben ik er nog een aantal vergeten!

Misschien werden de smurfen bij ons pas echt een begrip in 1977. Toen bereikte Vader Abraham (pseudoniem van Pierre Kartner) met het Smurfenlied de eerste plaats van de Top 40. Het nummer werd in een groot aantal talen opgenomen en bereikte zo onder meer de Duitse, Engelse, Spaanse, Scandinavische, Australische en Zuid-Amerikaanse hitparades. Wereldwijd werden er 20 miljoen exemplaren van de single verkocht.

Hoe de Smurfen aan hun naam kwamen en meer, verneemt u volgende keer.

05 maart 2006

Luchtgitaar.

Er zijn taalkundigen die dit een belachelijk woord vinden. Toen het midden jaren negentig van vorige eeuw in de pers opdook dachten velen dat we hier te maken hadden met een ééndagsvlieg. Inmiddels heeft de term de laatste editie van de dikke Van Dale gehaald en ook in gerenommeerde Engelse woordenboeken duikt dit van oorsprong Engelse begrip (air guitar) op.

Het eerste Engelstalige woordenboek waarin ik dit woord tegenkwam was ‘Neo-words. A dictionary of the newest and most unusual words of our times’ (uit 1991) van David K. Barnhart. Volgens de samensteller van dit boek werd het woord (in het Engels) gelanceerd in 1982. Een luchtgitaar, voor wie het nog niet mocht weten, is een denkbeeldige gitaar die bespeeld wordt door het nabootsen van de lichaamsbewegingen van een rockmuzikant. De beoefenaar is vaak een enthousiast beluisteraar van opgenomen muziek. Hij of zij ‘doet zijn (haar) ding’ in de huiskamer of op het podium. Alleen mist hij of zij het applaus dat de echte muzikant krijgt.

Uit het Parool van 7 december 1992:
"Iedereen die ook maar iets met popmuziek op heeft, moet minstens een keer in zijn leven Keith hebben gespeeld: plaatje van de Stones op de draaitafel, net zo'n gemene grijns als hij proberen te trekken (een peukje in de rechtermondhoek doet het goed) en dan rammend op de 'luchtgitaar' door de huiskamer banjeren."